Een familiehistorie
Een menselijke neiging is dat: je vraagt je, soms heel regelmatig, af waar je vandaan komt, en hoe het zo gekomen is. Je kwam uit je moeders buik dat is zeker, en je had ook een vader…maar wat gebeurde er daarna allemaal… Naarmate ik ouder word komt die vraag vaker naar voren vanuit de kennelijke behoefte aan een aanwijsbare plek in mijn eigen geschiedenis, ik wil het plaatje graag van kleur voorzien en perspectief. Bovendien is er voor mij nu meer geschiedenis dan toekomst, dat zal ook wel een rol spelen in de steeds groter wordende behoefte om terug te kijken. Of is het gewoon een niet te bedwingen neiging die ons allen bij het stijgen der jaren wel overkomt? Word ik nu echt oud? Jezelf vermaken met de vraag waar de volgende vakantie weer eens naar toe zal gaan, is steeds saaier geworden, minder opwindend ook. Het terugkijken, wat is er allemaal eigenlijk gebeurd, krijgt steeds meer en steeds dwingender aandacht.
Ik ben een Amsterdammer, dat gevoel staat de laatste tijd verdacht vaak voorop. Moeiteloos klinkt mijn Amsterdamse tongval… bij een grap zet ik mijn accent nog effe extra aan, dat heet Code -switching , dat je van je algemeen beschaafd geluid even overstapt naar de taal van je oorspronkelijke achtergrond. Mijn vader was een Amsterdammer, hij klonk en gedroeg zich als zodanig. Hij kende elke heg en steg in het centrum en hij sprak de taal. Bovenal kende hij ‘het plein’ zoals bij ons het oude Waterlooplein werd genoemd als zijn broekzak. Het plein zat hem als gegoten en hij kwam er graag. Het was een brandpunt voor Amsterdamse mannen, een hangplek zou je het kunnen noemen, waar werd geouwehoerd en een beetje gehandeld in onduidelijk spul. Van hem heb ik het dus, het Amsterdammerschap ook al vond ik zijn pleinverslaving in die tijd ongelofelijk stom natuurlijk. Ik was de tere intellectueel, zo ervaarde ik dat toen ik puberde en toen ik 22 was las ik Sartre’s Walging en andere zware literatuur waarvan ik me nu afvraag of ik er ook maar iets van heb gesnapt toen.
Lang geleden overleden, in 1995, zou mijn vader vandaag van Amsterdam schrikken als hij er nog eens rond mocht lopen, maar hij zou zijn plekjes wel weer weten te vinden. Sommige plekken zijn ook in het geheel niet veranderd, zoals Tuindorp Oostzaan…waar hij als vrijwilliger meehielp tijdens de watersnood aldaar in 1960, die herinneringsplaquette zou toch nog ergens moeten wezen…
Wat maakte hem nou een Amsterdammer? Ik vroeg het mijn broer die uit 1949 stamt en graag verhalen vertelt… Mijn broer woont in Friesland, al jaren… Tsja, dat doet wat met een mens. Hij spreekt vloeiend Fries en merkt nog altijd dat hij anders is dan die andere Friezen. Dat leverde zeker in het begin van zijn tijd daar wel eens problemen op, met name door niet goed verstane grappen op verjaarspartijtjes. Multiculturele problematiek is van alle tijden. Hij woont achterin zijn dorp aan de Ringweg, ik heb nooit begrepen waarom het daar Ringweg heet, daar heb ik andere associaties bij. We zitten boven in zijn mannenbolwerk met een bureau, computer en relikwieën van ooit ondernomen avonturen, vrouwlief heeft beneden andere bezigheden, de kinderen zijn al lang geleden met een eigen gezin begonnen en wonen vlakbij, zoals dat gaat op het platteland, maar niet alleen daar, zo zal blijken. Samen halen we herinneringen op…
Mijn vader is geboren en getogen Amsterdammer. Vanaf zijn geboorte in 1922 was zijn standplaats Kattenburg in het centrum van Amsterdam waar hij woonde tot 1965 en waar zijn kinderen ook allemaal zijn geboren. Zijn ouders waren import uit Friesland: opa, geboren in Rotterdam, kwam in Woudsend als beurtschipper, Oma kwam daar uit de buurt van het Slotermeer. Hier in Amsterdam komen we niet verder dan de Sloterplas! hoe kom je d’r op. Pa is er even tussenuit geweest: in de oorlogsjaren dook hij onder voor de ‘ arbeitseinsatz’. Hij vluchtte naar, hoe kan het ook anders, Friesland en kwam in het hoge noorden onder andere terecht bij boer Siem. Hij ontmoette mijn moeder, zijn vrouw Annie Iedema tijdens de bevrijdingsfeesten aldaar in 1945. Het zal Dokkum zijn geweest. Waarmee we kunnen concluderen dat mijn Amsterdamse bloed ruim voorzien is van Fries DNA en ook een klein beetje Rotterdam.
Mijn ouders hadden vanaf 1949 op kamers gewoond bij Tante Marie, op de trap bij Oma. Tante Marie was een import Duitse vrouw die mijn moeder aansprak met Ant… 8 jaar later kwam er een eigen woning en toen kwam ik… en later nog Nynke en Jan, toen was het al 1962… De Atsma’s woonden allemaal lekker bij elkaar in de buurt, ook in de grote stad was dat ooit heel gewoon.
We konden vanaf het achterbalkon, de veranda, het huis van Oma zien en een stukkie naar links kon je ook de veranda van Ome Jenne en tante Miep zien. Ome Ieke, ongetrouwd, woonde nog bij Oma in nadat opa overleed en Ome Rimmert en tante Lies woonden 2 straten verderop. Ome Thijs was zijn liefje Ria achterna gegaan en vertrokken naar Huizen. Wij woonden op Grote Kattenburgerstraat 58-2hoog. Op Kattenburg woonde je in een portiekwoning. Beneden was vaak iets van bedrijvigheid en dan 1,2,3 hoog en een zolder. Eén deur en drie bellen. Op ‘de trap’ woonde een uitgelezen gezelschap Amsterdammers: je had Ome Gerrit en tante Annie met hun kinderen, Klaassie was mijn vriend en voor de duvel niet bang en dat bracht hem met enige regelmaat in de problemen… Ome Gerrit werkte vaak zwart en zat tegelijkertijd in de ziektewet, mijn vader deed wel eens een klusje mee en met zijn allen profiteerden we van hun tv, wijzelf moesten het nog met een radio doen. Er was ook hier een Tante Marie en deze was in het bezit van een aap op het balkon, die had haar zoon van een van zijn zeereizen meegenomen. Die aap groeide alsmaar groter en werd gevoerd met dure druiven, dat viel ons Atsma’s natuurlijk het meeste op, dat konden wij niet betalen. De familie Slotemaker op een hoog, die waren asociaal, zij lag gehandicapt de hele dag in bed, ze woonde samen met haar zoon. Er was de familie Walter met twee dochters: Guus en Greetje, hij werkte bij het spoor en zorgde daarnaast voor een gestage aanvoer van sigarenbandjes die door mijn broer werden gespaard, zij deed thuiswerk: wijnkurken voorzien van een houten dop. Buurvrouw Tante Annie voorzag nog wel eens houten prikkers van een papieren Hollands vlaggetje voor de haringboer. Het leven op de trap zorgde niet alleen voor reuring maar ook voor sociale cohesie zou je tegenwoordig zeggen. Er was ook een ongeschreven rooster voor het boenen van het trappenhuis want we leefden in propere tijden. Dan hadden we nog Bakker Poen aan de deur, hij bezat de eerste elektrische bakkerij in Amsterdam maar ging ten onder aan de drank “voel es hoe koud me hande sijn”, vroeg hij aan mijn moeder. Ze leende hem nog eens 100 gulden die hij netjes terug betaalde. Pietje Barends was de succesvolle groenteman uit de buurt, Pa waste zijn Mercedes op zaterdag voor 2 ½ gulden en Ma herstelde zijn beige groentemannen winkeljasjes die vooral sleten bij de met wisselgeld goed gevulde zakken, een vorm van sociale bijstand mogen we deze betaalde klussen wel noemen. Hij verhuisde ons later naar Amsterdam Noord in zijn Opel Blitz vrachtauto
Pa met niet meer dan lagere school op zijn CV werkte eerst bij Werkspoor, later bij het Gemeente Energie Bedrijf, allemaal op loopafstand. Ma die ook in het bezit was van een loffelijk getuigschrift lagere school werkte aanvankelijk nog bij een joodse opticien die de oorlog overleefde, als hulp in de huishouding, totdat haar eerste kind verscheen. Die oorlog overigens, daar hadden we het thuis om begrijpelijke redenen nooit over, dat trok Pa niet… Dan had je nog het lang geleden verdwenen strandje aan de Prins Hendrikkade, je had Kesbeke inleggerij van tafelzuren waar het stonk en waar je voor 5 cent zure haring kon halen op de pof. De bietenkokerij in de Kattenburgerdwarsstraat, daar stonk het ook. De mosselman kwam langs de deuren, de pindachinees liep rond en er was ook nog een augurken Jood met een handkar en uien in wijnazijn, de joodse bakker was op zondag open en het jeugdwerk van de CJMV (christelijke jongemannen vereniging) organiseerde vakantieweekjes voor de jeugd in Havelte in de zomer. Als je zwakjes was kon je nog naar Bio vakantieoord in Bergen aan zee om een beetje bij te komen van al die stadse drukte. Enige nostalgie is deze opsomming niet vreemd, het klinkt allemaal bovenmatig romantisch. Maar bakker Poen stierf aan onderkoeling slapend in zijn auto, ome Gerrit misbruikte en sloeg zijn vrouw maar dat wisten we pas veel later, mijn ouders moesten elke cent omkeren en in het weekend was het drankmisbruik goed te horen op straat, door de week trouwens ook. Het stadse leven in Amsterdam in een volkse wijk anno 1960 had ook een straffe kant. “We hadden niet veel maar we hadden het goed” gold niet voor iedereen…
In de jaren zestig was het woon- en leefcomfort in de volkse wijken beneden een aanvaardbaar peil gezakt volgens hen die boven ons waren gesteld. Amsterdam ging weer eens op in de vaart der volkeren, zoals we in de jaren 20 ook deden. Er werden opnieuw wijken uit de grond gestampt voor jan met de pet (mijn vader heette Jan en droeg altijd een Klotje op zijn kale hoofd, een Kalot) en anderen: Nieuwendam, Osdorp, Geuzenveld, Slotervaart , de Bijlmer en misschien is ook Lelystad het noemen waard. Purmerend breidde uit. Wij vertrokken met behulp van Pietje Barends naar de Dijkmanshuizenstraat in Noord. Daar hadden we een douche, een lavet waar mijn moeder heel blij mee was en een eetkeuken! Wat een luxe… Alle Kattenburgers verhuisden met ons mee, alles ging plat. Er ontstond door de sloop van hele wijken, een kleine volksverhuizing. Men ging naar Osdorp, zoals Ome Jenne en Tante Miep of naar Geuzenveld, waar Ome Ieke ging wonen, Slotervaart of gewoon een grote woning in Oud West of Oost waarnaartoe ome Rimmert en Tante Lies en kleine Lies verhuisden. Willy Alberti verhuisde naar Osdorp vanuit zijn standplaats de Jordaan.
Wij gingen dus naar Noord en daar waren we in goed gezelschap. Volop goedkope, sociale woningbouw. Veel groen was er ook in Noord en we hadden ons eigen W.H. Vliegenbos. Daar waar Klaassie nog eens al zijn kleren was kwijtgeraakt toen ie ging zwemmen in de haven aldaar, hij kwam in zijn zwembroek thuis. Ome Gerrit was laaiend!!! Er zullen klappen zijn gevallen.
In Noord werd dus het Amsterdamse gen ruimhartig overgebracht vanuit het aloude centrum en dat al jaren voordat de familie Atsma er kwam wonen. Vruchtbare grond voor het Amsterdams cultuurgoed, het juiste klimaat en de juiste omstandigheden. Wat wil je nog meer. Niet voor niets voel ik me er weer helemaal thuis, want Noord is nu een van de grote vindplaatsen van het Amsterdamse gen van mijn jeugd.